Er waren eens twee goudvissen. Ze woonden al een paar jaar in een huis. Nu ja, eigenlijk woonden ze in een glazen bak op een kast in de woonkamer van dat huis. Ooit zaten ze in een grote vijver met vele andere vissen. Tot ze plots door een kleine jongenshand in een netje gevangen werden en meegenomen. En zo woonden ze nu in dat huis. In die bak water van twintig op dertig centimeter.
Ik vond ze zielig, de vissen in die bak, veel beweging en vermaak hadden ze niet, maar ik hield ze voor mijn jongens. Die waren altijd blij dat ze konden zeggen dat er in hun huis ook vissen woonden. Hun huisdieren waren het. Ze gaven ze om beurten te eten, en… keken er verder weinig naar om. Zelfs een naam hadden de vissen nooit gekregen. Ja, we hebben wel eens een kwartiertje zitten zoeken naar treffende aansprekingen voor de twee, maar er kwam niets beklijvends uit voort. En zo werden de vissen al altijd gewoon ‘de vissen’ genoemd.
‘Laat ze vrij’, zei mijn lief me al snel nadat hij die stakkerds voor het eerst had ontmoet.
‘Ik weet het’, zei ik, ‘het is überhaupt een absurde gedachte om vissen aan land en zelfs in huizen te willen brengen, maar het is nu zo. De jongens zijn eraan gehecht.’
En zo veranderde er niets in huis, de vissen bleven in de bak kamperen. ‘Geef jij de visjes eten?’ vroeg ik de oudste op de ochtenden dat hij bij me verbleef. De jongen deed het graag. ‘Ikke!’ riep de jongste dan soms. En dan mocht die ze voeren. Het was iets vertrouwds om te doen. Het hoorde bij ons ochtendritueel.
Tot dit weekend. Tot mijn lief en ik eens op de bank in de woonkamer zaten met uitzicht op een bak water met daarin twee roerloze vissen.
‘Er was eens een walvis’, begon mijn lief.
Ik gniffelde, benieuwd naar welk verhaal hij nu weer in petto had.
‘Hij had een plastic zakje tussen zijn vin geklemd. En in dat zakje zat een mens. Het was een mens in een zakje lucht.’
‘Oh jeetje’, zei ik.
‘Ja’, zei mijn lief. ‘De walvis won zijn mensje op de kermis. En kwam daar nu mee aangezwommen. Zijn vriend zei hem dat het zielig was, zo’n mensje in een zakje lucht. Schud er maar niet te veel mee, zei hij, ze gaan snel dood.’
Ik lachte een beetje groen.
‘En ja’, vervolgde mijn lief, ‘ja, antwoordde die walvis, ik let wel op. De vorige mens redde het niet, maar op deze ga ik letten. Thuis steek ik hem in een grotere bak. Zal hij leuk vinden.’
‘Oh, stel je voor dat die mens dat gesprek kon horen!’ riep ik uit. ‘Weten dat je daar geparkeerd wordt. Dat lijkt me beangstigend.’
‘Grote kans dat hij het allemaal niet begreep’, zei mijn lief, ‘net zoals die vissen hier.’
Ik knikte.
‘De vissen moeten terug in de vijver bij mijn ouders’, besloot ik.
Mijn lief trok een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Lijkt me een goed idee’, zei hij.
De volgende dag gaf ik de vissen mee met mijn vader en moeder. De jongens vonden het allemaal prima. Geen gemaar, geen gemor. ‘Ze zullen gelukkiger zijn’, zei de oudste.
Ik besefte dat ik niet alleen de vissen in die bak gevangen had gehouden, maar ook een paar vreemde redeneringen in mijn hoofd. Dat de jongens huisdieren nodig hadden. Dat ze, na de dood van onze hond, die vissen niet zouden kunnen missen. Dat de scheiding tussen mij en hun vader nu wel al erg genoeg was geweest. Dat er toch nog iets hetzelfde moest kunnen blijven. Ik had, zonder het te beseffen, wel heel erg veel haakjes in die onschuldige vissenlipjes geslagen.
Maar ze waren niet nodig, ik zat zelf te spartelen in een zakje met almaar minder lucht. Nog een geluk dat mijn lief zo goed was…
in mond-op-mondbeademing.
—
Een anekdotum is een contaminatie tussen anekdote en antidotum. Doe er uw voordeel mee.